The surplus factor

A remarkable change in fiscal outcomes has taken place at the end of the 1990s when budgetary surpluses emerged or re-appeared in 13 out of 22 OECD countries, after deficits had been the norm in fiscal policy since the early 1970s. This paper investigates why surpluses emerged in some countries but not in others, investigating the role of economic, political and institutional variables. Results show that surpluses coincided with fewer spending ministers, a higher perception that corruption is under control, stronger expenditure rules and more transparent fiscal policies.

Regarding budgetary behaviour, results indicate that (i) revenue booms lead to a procyclical increase in spending in deficit countries whereas this effect is absent in surplus countries and (ii) that a political budget cycle in expenditure is present in deficit countries but not in surplus countries.

Finally, results show that cross country differences in expected expenditure pressures due to ageing populations cannot explain why surpluses emerged in some countries but not in others. The current policy discussion on the perceived need to move towards budgetary surpluses in many countries may therefore need to include the underlying politicalinstitutional setting in which the advice needs to be implemented.

Chapter in The role of fiscal rules and institutions in shaping budgetary outcomes, written with Peter Wierts. When we still thought that the private sector balance sheet had nothing to do with the government balance.

Analysing public finances

In this paper, we present a disaggregated framework for the analysis of past and projected structural developments in the most relevant revenue and expenditure categories and the fiscal balance. The framework, in particular, distinguishes between the effects of discretionary fiscal policy and of macroeconomic and other developments and is sufficiently standardised to be used in multi-country studies.

Here, it is applied to Belgium, Finland, Germany, Italy, the Netherlands and Portugal over the period 1998 to 2004. During this period the structural primary balance ratio clearly worsened in all countries except Finland. In Belgium, Italy and the Netherlands, both revenue and expenditure contributed to the deterioration of the structural primary balance. In Germany the large deterioration in revenue was partially offset by the decline in the structural primary expenditure ratio, while the opposite was true for Portugal. The analysis highlights the various factors that contributed to these developments.

ECB-paper written together with a lot of people. It’s complicated.

The impact of government debt on private consumption

Using data for 17 OECD countries from 1983 to 2003, this paper establishes a non-linear relationship between private consumption and the level of government debt. In countries with a high level of government debt, a fiscal expansion is partly crowded out by a fall in private consumption. In contrast, in low debt countries, private consumption is insensitive to changes in government debt. This means that fiscal policy will be less effective in stabilising business cycle fluctuations at higher levels of government debt.

Article in Economics Letters 94(2), written with Robert-Paul Berben.

Hoe meet je inflatie?

De headline-infatie is onderhevig aan onvoorspelbare, tijdelijke en sectorspecifeke schokken. Daarom zijn veelvuldig pogingen ondernomen de kerninfatie uit de headline-infatie te destilleren. In dit artikel worden criteria geformuleerd om statistische kerninfatiemaatstaven te evalueren. Vervolgens worden de prestaties van deze maatstaven in Nederland en het eurogebied getoetst. De conclusie luidt dat geen van de statistische maatstaven aan alle criteria voldoet. Wel kunnen de maatstaven behulpzaam zijn bij het volgen en beoordelen van de prijsontwikkeling. In lijn met deze conclusie blijken centrale banken in de OESO-landen de kerninfatie hoofdzakelijk als analytisch hulpmiddel te hanteren.

Artikel in Kwartaalschrift Economie.

Economie, op zoek naar wetenschap

Mijn afstudeerscriptie filosofie: Een wetenschapsfilosofische kijk op economie.

De economie is een relatief jonge wetenschap. In tegenstelling tot enkele prominente natuurwetenschappen heeft zij nog geen gevestigde kern van theorieën die door alle economen zonder bedenkingen geaccepteerd wordt. Ondanks de interne strubbelingen heeft de economische wetenschap zich inmiddels een tamelijk comfortabele positie verworven als gezaghebbende sociale wetenschap. Als vanzelf komt dan de vraag op in hoeverre deze invloedrijkheid gerechtvaardigd is. Wat is de reikwijdte van de economische wetenschap? In hoeverre kan zij de zinvolle en legitieme uitspraken doen die van haar verwacht worden door burgers en beleidsmakers? Mogen we vertrouwen stellen in een wetenschap die nog niet zeker van zichzelf lijkt?

Eén manier om de reikwijdte van economische wetenschap af te tasten, is haar bedrijven. In het formuleren en toetsen van economische theorieën worden vanzelf de beperkingen en tekortkomingen van deze theorieën duidelijk, en daarmee van de economische wetenschap als geheel. De beste stuurlui bevinden zich nu eenmaal niet aan wal. Toch kan het geen kwaad van tijd tot tijd wat meer distantie te betrachten. In het kader van mijn studie Algemene Economie heb ik in de scriptie Beweging aan de Grenzen de economische wetenschap en haar beperkingen van binnenuit onderzocht. In deze scriptie wil ik nu dezelfde wetenschap beschouwen vanuit een wetenschapsfilosofische invalshoek. De vraag die ik daartoe in deze scriptie stel is in hoeverre de hedendaagse algemene wetenschapsfilosofie behulpzaam kan zijn bij het aftasten van de grenzen van de economische wetenschap.

De laatste decennia wordt de algemene wetenschapsfilosofie gedomineerd door het wetenschappelijk realisme. Deze visie op wetenschap, haar beoefening en de status van de kennis die ze oplevert wordt belaagd door het constructief empirisme van Bas van Fraassen. Het empirisme zet vraagtekens bij het vertrouwen dat het wetenschappelijk realisme in wetenschap stelt. Van Fraassen meent dat slechts over wat observeerbaar is epistemologisch gerechtvaardigde kennis mogelijk is. Hij pleit voor agnosticisme ten aanzien van uitspraken over het onobserveerbare.

Aanhangers van het wetenschappelijk realisme hebben zich niet zonder slag of stoot laten beroven van hun ruimhartig epistemologisch vertrouwen. In de jaren tachtig en negentig heeft zich een breed en interessant debat afgespeeld waarin zwakke punten van beide filosofieën naar voren zijn gekomen. In deze scriptie wil ik de verbinding tussen algemene wetenschapsfilosofie en economische wetenschap leggen door wetenschappelijk-realistische en constructief-empiristische perspectieven op de economische wetenschap te ontwikkelen. Ik hoop hieruit implicaties af te kunnen leiden voor de status en reikwijdte van de economische wetenschap.

Beweging aan de grenzen

Mijn afstudeerscriptie macro-economie “Beweging aan de grenzen“.

“Een econoom is een deskundige die morgen weet waarom de voorspellingen die hij gisteren deed vandaag niet uitkwamen”. Soms lijkt het er inderdaad op dat de economische wetenschap niets kan voorspellen, maar achteraf wel alles kan verklaren. Feit is dat nieuwe economische ontwikkelingen in de wereld nog steeds een leermoment voor economen vormen. Oude theorieën moeten worden aangepast en nieuwe ideeën worden ontwikkeld.

Het vallen van de Berlijnse Muur luidde in vele opzichten een interessante periode voor Europa in. Voor de economische wetenschap was dat niet anders. Een grote groep landen verklaarde het communistisch experiment voor mislukt en sloeg de weg naar de vrije markteconomie in. Werk aan de winkel voor economen. Economische theorie genereert beleidsadviezen, de resulterende praktijk bevat lessen voor de axioma’s van de economie en
de vertaling ervan in adequaat beleid.

Het inzicht dat de economische wetenschap kon bieden bleek van wisselende kwaliteit. Veel problemen die de transitielanden op hun weg troffen hadden economen voorzien, en sommige ervan wisten ze te bezweren. Andere hindernissen dienden zich onverwacht aan en vroegen om ad hoc oplossingen. Ondertussen leerde de wetenschap van de praktijk. Welke therapieën werkten, welke niet, en waarom in het ene land wel en in het andere niet?

Maar de economische wetenschap beperkte zich niet tot enerzijds vorm geven aan en anderzijds lering trekken uit de ontwikkelingen in Midden- en Oost-Europa (MOE). Ondertussen ontstond ook een debat over de mogelijkheid en wenselijkheid van een EU-uitbreiding met de Midden- en Oost-Europese staten (MOE). In dit debat wordt dezelfde economische wetenschap aangewend om zinnige argumenten in te brengen in de discussie.

De economische betekenis van een toekomstige EU-lidmaatschap van de MOE-landen kan geanalyseerd worden door te kijken naar vergelijkbare situaties in het verleden. De Duitse hereniging in 1990 kan bijvoorbeeld als referentie dienen. Daarbij was immers sprake van een soortgelijke uitgangssituatie in de betrokken landen. Aan dit soort vergelijkingen kan echter slechts in beperkte mate betekenis gehecht worden, omdat er behalve overeenkomsten natuurlijk veel meer verschillen aan te wijzen zijn.

Een andere manier waarop de economische wetenschap iets kan zeggen over de implicaties van toetreding tot de EU is het construeren van een model. Een bepaalde economische theorie wordt in het model toegepast om het gedrag van de diverse variabelen vast te leggen. Vervolgens wordt de uitgangssituatie in de EU en MOE-landen vertaald in parameters voor het model. Uit de modeluitkomsten kunnen vervolgens empirische implicaties worden afgeleid.

Aan modellen kleven ook de nodige bezwaren. Zij zijn per definitie een simplificatie van de werkelijkheid en verwaarlozen dus aspecten die op al dan niet beargumenteerde gronden van weinig invloed geacht worden. Daarnaast kent ook de theorie die aan het model ten grondslag ligt haar veronderstellingen, simplificaties en beperkingen. Deze worden overgenomen in het model. Bij het interpreteren van de modeluitkomsten moet dus grote voorzichtigheid in acht genomen worden.